Terug naar overzicht categorieën

Alternatieve behandelingen

Wat zegt de wetenschap over de effectiviteit van alternatieve en bestaande behandelingen?

De uitdaging

Behandelingen waarvan de geneeskundige effectiviteit niet wetenschappelijk bewezen is, definiëren we als alternatieve geneeswijzen. Voorbeelden zijn homeopathie, bachbloesemtherapie, orthomoleculaire behandelwijzen (behandelingen via de dosering van voedingsstoffen), chiropraxie (‘kraken’) en reiki (een manuele behandeling die uitgaat van een soort levensenergie).

Tegenover die alternatieve behandelingen staan de officiële moderne geneeswijzen die wetenschappelijk onderbouwd zijn. Ook de effectiviteit van die reguliere behandelingen is soms moeilijk hard te maken. Maar ze steunen wel op de wetenschappelijke kennis van de biologie, fysiopathologie en farmacologie (geneesmiddelenleer) om hun werking te begrijpen. En hun werkzaamheid wordt bewezen door statistische en methodologische kennis toe te passen.

Van geneesmiddelen weten we dat ze een groot placebo-effect hebben. Dat effect is niet onderbouwd door de farmacologische werking, maar berust op andere factoren: het natuurlijke verloop van een ziekte of symptomen, de vertrouwensrelatie met de zorgverlener of de verwachtingen van de patiënt. We beschouwen geneesmiddelen echter pas als werkzaam als ze bovenop dat placebo-effect ook de fysiologische functies behouden, herstellen of verbeteren, en dat op een farmacologische manier.

Alternatieve behandelingen winnen vaak aan belang in de grijze zones waar (nog) geen wetenschappelijk onderbouwde behandelingen voor bestaan of waar we de klachten van een patiënt medisch niet voldoende kunnen verklaren. Door de effectiviteit van behandelingen echter wetenschappelijk te onderbouwen, kunnen we ook de kostprijs of terugbetaling verantwoorden en de veiligheid onderzoeken en bewaken.

De wetenschap staat daarbij voor de uitdaging om de (vaak) niet-levensbedreigende klachten en aandoeningen met een grote impact op de levenskwaliteit beter fysiopathologisch te begrijpen en er veilige en wetenschappelijk onderbouwde behandelingen voor te vinden.

Hoe pakken we dit aan?

Vroeger werd vaak voor een reguliere behandeling gekozen op basis van eigen ervaring of van de opinie van een expert. Nu onderbouwen wetenschappers die keuze steeds vaker via meta-analyse, waarbij bevindingen uit meerdere goed uitgevoerde klinische studies, zogenaamde gerandomiseerde interventieonderzoeken, samengelegd worden. Bij randomisatie bepaalt het toeval welke behandeling (het werkzame bestanddeel versus een placebo) de deelnemer in het onderzoek krijgt, en niet de voorkeur van de onderzoeker of deelnemer.

Aan dat wetenschappelijk onderzoek om de effectiviteit van reguliere behandelingen te bewijzen, worden strenge methodologische eisen gesteld. De wetenschap stelt ook steeds alles in vraag en heeft meer vertrouwen in meetbare, herhaalbare en transparante onderzoeken. Hoe sterk de gebruikte methoden zijn en hoe kritisch we de resultaten interpreteren, bepalen in belangrijke mate de bewijskracht. Zo’n interventieonderzoek moet ook altijd verantwoord zijn: de veiligheid moet onderzocht zijn en er moeten voldoende (fysiopathologische) aanwijzingen zijn dat patiënten beter kunnen worden met de nieuwe behandeling.

Alternatieve behandelingen mogen niet in de plaats komen van bewezen reguliere behandelingen, omdat hun effectiviteit niet wetenschappelijk onderbouwd of bewezen is. Zolang deze alternatieven echter samen met reguliere behandelingen gebruikt worden en veilig zijn, worden ze niet verboden, uit maatschappelijke en ethische overwegingen. Placebo-­effecten kunnen immers heilzaam zijn voor aandoeningen die we fysiopathologisch nog onvoldoende kunnen begrijpen, vermijden of oplossen. Ook voor reguliere behandelingen blijft het belangrijk dat we hun effectiviteit wetenschappelijk onderbouwen en de wetenschappelijke evidentie in de praktijk implementeren.